Horst Mayer

Door Horst Mayer
Foto’s Horst Mayer
Vertaald door Aswin Lemmens
Met toestemming van de schrijver vertaald.

2003

Horst Mayer heeft zich uitvoerig bezig gehouden met de in Midden – en Zuid-Amerika levende geelbuiksijs (Carduelis (spinus) xanthogaster). In zijn artikel verweeft hij een uitvoerige literatuurstudie en eigen ervaringen.

Toen ik voor het eerst, 15 jaar geleden, geelbuiksijzen zag bij een kennis was ik gelijk enthousiast over dit kleine gezette vogeltje. Naast het contrastrijke gekleurde verenkleed beviel mij in het bijzonder dat de vogel niet schuw is en het mannetje een vrolijk gezang laat horen. Voordat deze in Midden – en Zuid-Amerika levende sijzensoort mijn vogelbestand zou aanvullen zouden er nog vele jaren overheen gaan. Voor het volgende artikel heb ik vele uren in de voor mij beschikbare literatuur onderzoek gedaan en in het begin alles genoteerd wat ik vinden kon. Hoogstwaarschijnlijk heb ik alle artikelen die ooit in Duitstalige vogeltijdschriften verschenen zijn gerubriceerd. De heren Uwe Muth en Lars Lepperhoff bedank ik voor het beschikbaar stellen van artikelen uit vaktijdschriften waar ik niet aan kon komen.

Benaming
De “gelbbauchzeisig’’ is waarschijnlijk de enige Duitse naam, verdere Duitstalige benamingen voor deze soort kon ik nergens vinden. In het buitenland zijn de volgende benamingen gebruikelijk: yellow-bellied siskin (GB en USA), tarin a ventre jaune (F), gulbuget siskin (DK), geelbuiksijs (NL), leicherino ventre giallo (I), jilquero vientriamarillo en pinero de pic amariloo (Spaans), pintassilgo de bareiga-amarela (Port), lugano vientre amarillo (Yv, Venezuela).

Systematiek.
Met betrekking tot de systematische indeling zijn er bij de geelbuiksijs verschillen tussen de Duits- en Engelstalige literatuur. Terwijl in Duitsland (Wolter, 1975-1982) de geelbuiksijs samen met 18 andere sijzensoorten tot geslacht spinus gerekend wordt en de verschillende groenlingsoorten als mede de putter in ieder een eigen geslacht – chloris, respectievelijk carduelis – ingedeeld worden, plaatsen Howard en Moore (2003) al deze 32 soorten in dat ene geslacht carduelis. In de nieuwere taxonomie is de geelbuiksijs dan ook als volgt ingedeeld:

Wolters(1975-82) Howard & Moore (2003)

Klasse: Passeriformes – mussen Passeriformes
Onderklasse: Passeres – zangvogels Passeroidae
Familie: Carduelidae (goudvink, kneu) Fringillidae
Onderfamilie: Carduelinae
Geslacht: Spinus Koch, 1816 Carduelis
Soort: Spinus xanthogaster Du Bus, Carduelis xanthogastra
1855 (Synonym bryantii (Yellow-bellied Siskin)
Ondersoort: S.x.stejnegeri C.x. xanthogastra Costa Rica
S.x.xanthogaster tot Columbia en Venezuela
C.x.stenjnegeri, centraal Bolivia en Zuid-Peru

Verschillend is ook de schrijfwijze: xanthogaster (in de Duitse literatuur) en xanthogastra (in de Engelse literatuur). Bekijkt men de eerste beschrijving (bijv. bij Clement et al 1993) “chrysomitris xanthogastra Du Bus 1855”, dan is de in het Engels gebruikte schrijfwijze als de oorspronkelijke vorm aan te merken. In mijn Duitstalige literatuur werd de geelbuiksijs voor het eerst genoemd door K. Neunzig, 1921 en met de naam spinus xanthogaster (de Bus). Neunzig greep niet alleen weer terug op de oude geslachtnaam spinus maar veranderde ook de schrijfwijze van xanthogastra in xanthogaster. Zijn directe voorgangers A. Brehm en K. Russ vermeldden weliswaar de geelbuiksijs niet in hun boeken – hij was nog niet geïmporteerd— maar wel andere sijzensoort zoals de kapoetsensijs en de kordillensijs, deze duidden ze niet aan met spinus, maar met andere geslachtsnamen. Door Russ (1901) werden deze sijzen onder de wetenschappelijke naam Reingella Chrysomitris opgevoerd en in de vierde druk van Brehms Tierleben, 1913, heetten ze Carduelis (chrysomitris, spinus) daar wilde men zo volledig mogelijk zijn en voerde gelijk drie mogelijke varianten op. Spinus was overigens al jaren lang gebruikelijk. Door Markus Zum Lamm werd een sijzenafbeelding, eind 16e eeuw, met “zeisslein” (sijsje), Spius Ligurinus betiteld en door Gesner (2edruk, 1669) werd bij het sijsje als wetenschappelijke naam Spinus Ligurinus evenals de Engelse betekenis “siskin”geplaatst. Voor Gesnes was Carduelis echter ook al een begrip. Het werd voor de distelvink (putter) gebruikt. In de vogeltijdschriften van onze niet Duitstalige buren, Denemarken, Nederland, België en Frankrijk, die ik regelmatig krijg, wordt doorgaans bij de wetenschappelijke naam op Engelse systematiek teruggegrepen. Op het internet wordt op dezelfde wijze te werk gegaan, waarbij men hierbij toch moet oppassen dat niet alles zo correct wordt weergegeven. Wij stellen ons met onze systematiek volgens Waters in het Duitstalige gebied behoorlijk geïsoleerd op.

Het verhaal van de import.
Pas 51 jaar na de eerste beschrijving bereikte de geelbuiksijs in 1906 levend Europa (Zoo Londen). Dat beschrijft K. Neunzig in zijn boek “Die fremlandischestubenvogel (buitenlandse volièrevogels) en later namen andere schrijvers dit over. Daar er in de bekende vogelboeken niet vermeld werd wanneer de geelbuiksijs voor de eerste maal in Duistland ingevoerd werd doorzocht ik mijn oude Gefiederte Welt jaargangen. Na lang zoeken vond in de jaren dertig meerdere aanwijzingen, de eerste van 1934 blz 27. Daar beantwoordt K. Neunzig een brief van P. Mangelsdorff met het volgende: de vogel is een vrouwtje dat tot nu toe nog niet levend ingevoerde is, van de soort spinus xanthogaster (Du Bus) 1855. Cassin heeft hem in 1865 chrysomitris beyanti genoemd. Vermoedelijk geef Redgway hem om deze reden de naam “Beyants siskin”. Zijn verspreiding strekt zich uit van Costa Rica tot Venezuela en Ecuador. In 1935 wordt de geelbuiksijs op blz. 12 en 59 kort genoemd en op blz. 57 is een paartje afgebeeld. In 1936 schrijft Neunzig op blz. 408: De geelbuiksijs wordt zeer zelden en alleen als losse vogel ingevoerd. Hij heeft daarom geen vastgestelde prijs. Doordat er voornamelijk geelbuiksijs mannetjes worden ingevoerd is de kans groot dat er kruisingen ontstaan met kanaries en andere sijzensooren, of dat al gelukt is mij niet bekend. Op blz. 276 werd hij ook nog genoemd. In 1937 bespreekt Neunzig wederom in de rubriek: Redaktionsbriefkasten”( redactiebrievenbus) verschillende sijzensoorten. Op blz. 204 noemt hij o.a. “Geelbuiksijs- spinus xanthogaster”. Hij was nog niet te koop. Ongeveer gelijk ziet de iets grotere stejnegers geelbuiksijs (spinus stejnegeri) uit Bolivia er uit, deze is tot nu toe niet ingevoerd. P. Mangelsdorff vermeldt in 1938 blz 323 over een bijna gelukte eerste kweek. Bij een stel, dat hij op 1 april 1935 verkregen had, uit een legsel van 4 eieren, kwam een jong uit, dat voorspoedig opgroeide maar als nestjong zogenoemd door mieren opgegeten werd. K. Neunzig schrijft daarover op de volgende bladzijde van hetzelfde tijdschrift dat dit wel de eerste keer was dat er van dit soort een jonge vogel verkregen werd. Tenslotte schrijft P. Gaucikler 1940 over zijn verschillende kruizingskweek en deelt mee dat hij kort de geelbuiksijs ook al in zijn hokken heeft. Dan duikt de geelbuiksijs eerst vele jaren later in de Gefiederte Weilt weer op en wel in 1951. Na de tweede wereldoorlog is de invoer van de geelbuiksijs naar Duitsland beschreven in de herfst van 1988 (Klages,1989,1990). Toen kwamen enige stellen uit Italië bij een Duitse handelaar. Hoogstwaarschijnlijk kwam al 2 tot 3 jaar eerder de geelbuiksijs bij ons aan, maar daar is helaas niets van vastgelegd. Ook een kennis van mij hield al in die tijd deze wonderbaarlijke vogel en kon spoedig de eerste kweekresultaten op schrift zetten. Uit de AZ kweekstatistiek blijkt dat in 1987 een jonge geelbuiksijs gemeld werd. Het volgende jaar werden er dan al 12 jonge vogels gemeld. ( een kweekverslag over deze jongen bestaat echter niet). In 1989 konden meerdere kwekers resultaat aangeven, met elkaar kwamen er 27 jongen op stok. 1990 was met 92 jonge vogels een record jaar. Van 2000 tot 2004 werden 135 jonge vogels gemeld. Samenvattend kan vastgesteld worden dat uit de literatuur niet met 100% zekerheid gezegd kan worden wanneer de geelbuiksijs daadwerkelijk voor de eerste maal levend Duitsland in kwam. Volgens Neunzig zijn gegevens zal het wel 1934 geweest zijn. Ook de eerste Duitse kweek schijnt niet beschreven te zijn. Weliswaar werd al in 1987 gemeld, het eerste kweekverslag stamt echter uit het jaar 1989 (Klages, 1989,1990 en 1994).

Kenmerken
Volgens Neunzig is de totale lengte 94 tot 95 mm, de vleugellengte 63 tot 64 mm en de lengte van de staart 36 tot 37 mm. Robiller (2003) geeft de lichaamslengte met 9.5 cm aan. Clement et al (1993) noemen de volgende maten: lengte 10 tot 11 cm, vleugel 64 tot 67 mm bij het mannetje en 61 tot 66 mm bij het popje, staart 36 tot 43 mm (mannetje) 34 tot 40 mm (popje), snavel 9 tot 11 mm. Andere opgave van de grootte variëren van 12 cm, ja zelf een keer tot 13 cm., zoals bijv. door Armani (1983) of Bilfeld (2003), deze laatste houd ik voor zuivere geelbuiksijssoorten voor onrealistisch. Geelbuiksijzen zijn kleine vogels, maar van postuur gedrongen met een volle borst. Volgens verschillende bevederingbeschrijvingen, door Clement et al (1993) zeer gedetailleerd aangegeven, zijn mannelijke geelbuiksijzen over de gehele rugzijde van kop tot staart doorlopend zwart gekleurd. Slechts de slagpennen tonen aan de basis een gele kleuring. Kin, keel en borst zijn eveneens diepzwart. Vanaf het midden van de borst tot onder de staart kleuren ze mooi geel. De flanken zijn olijfkleurig met een duidelijke donkere waas. Bij de popjes overheerst hoofdzakelijk de olijfgroene kleur. De ondersoort S. X. stejnegeri is volgens Clement et al. iets groter dan de nominaatvorm en heeft een langer snavel. De gele vleugelspiegels zijn iets duidelijker afgetekend en bij de mannetjes is de zwarte waas op de flanken intensiveer. De vrouwtjes zijn in totaal valer olijfgekleurd dan de nominaatvorm. Raszuivere geelbuiksijs mannetjes hebben geen gele veren op de rug,( vooral in de staart bevedering), olijfgroene gekleurde flanken met een donkere waas evenals een zwarte borst, die niet halfrondvormig en mooi afgetekend in de gele buik overgaat, zoals het bijvoorbeeld bij de magellaan-, kordillen-, of zwartborstsijs het geval is, zonder dat het zich in een licht gebogen lijn dwars over de borst tot aan de vleugels doortrekt. Popjes geelbuiksijs zijn op hun raszuiverheid nog veel moeilijker te beoordelen dan mannetjes. Bekijkt men in de literatuur of op interniet de foto’s van de geelbuiksijs dan vallen gedeeltelijk groter verschillen bevederingskleur op. In het bijzonder de vorm en de omvang van de zwarte borstbevedering van de mannetjes varieert zeer sterk, en er zijn ook foto’s waarop een hele gele stuitveer zichtbaar is. Ik vermoed dat er vaak kruisingen worden afgebeeld. En weliswaar niet alleen van de beide xanthogaster ondersoorten, maar ook van verschillende andere sijzensoorten. Nischklygermann (1993, blz. 305 en 1993a blz. 7) zowel als ook KLages (1994 blz. 20) bekritiseert dit al langere tijd. Veranderd heeft zich aan deze ongewenste kruisingskweek zoals blijkt niets tot op heden.

Huisvesting.
Zuid-Amerikaanse sijzen hebben in de regel warmte nodig. In beschutte buitenvolières kunnen zij alleen in de zomermaanden ondergebracht worden, anders hebben ze een verwarmde binnenruimte met een temperatuur van 16 tot 20 graden nodig. In de broedtijd moet de temperatuur 20 graden zijn, liever zelfs nog iets meer. Geelbuiksijzen zijn rustige dieren, die in ruime kooien, bijvoorbeeld een volière, zondermeer met andere vogels gemeenschappelijk gehouden kunnen worden. Buiten de broedtijd is het zelfs aan te bevelen de vogels te houden in groepen van soortgenoten. Wat overigens in hun natuurlijke levenspatroon zit. Tijdens de broedtijd kunnen de sijzen het beste paarsgewijs ondergebracht worden, zowel in kleine volières als in kooien van minstens 1 meter lengte. Ofschoon er kweekresultaten zelfs bij het houden in kleine kweekooien (80x40x40) vermeld worden, lijkt het mij met zulke kleine kweekkooien voor deze bewegelijke sijs niet geschikt. Geelbuiksijzen komen, net als hun soortgenoten, niet graag op de grond. Ze houden zich het liefst op in de bovenste gedeelten van hun verblijf. Dienovereenkomstig moeten de zitstokken, het beste zijn verschillende diktes,natuurlijke zitstokken, hoog aangebracht worden, evenals de voerbakjes.

Kweek.
Voor een gerichte solide kweekresultaat met sijzen is een jaargetijde ritme basisvoorwaarde. Dat betekent in de rustperiode een koelere omgeving met een korter daglicht, evenals een sobere voeding en gedurende de kweekperiode meer warmte, veel licht en energierijk voedsel. Bij de meeste sijzenkwekers wordt in de winter in binnenruimtes gekweekt, zodat in een ideaalsituatie de kweekparen en de jongen de rust- en ruiperiode in de zomer in beschutte buitenvolières kunnen doorbrengen. Vanaf midden september verhuizen de kweekvogels weer naar binnen, waar ze om te beginnen een temperatuur van 16 graden en een lichtduur van 10 uur hebben. In november verhoogt men langzaam de temperatuur en lichturen, zodat in december met 22 graden en 14 tot 15 uren licht een optimale kweekomstandigheid heerst. Natuurlijk worden in deze weken ook de vogels lichamelijk voorbereid op de komende broedtijd door bijvoorbeeld het groenvoer, kiemzaad, continue te voeren. Wanneer de mannetjes luid zingend de vrouwtjes najagen, moet het nestmateriaal in de vorm van kokosvezel, sharpie enz. beschikbaar zijn. Is het koppel een harmonieus stel, het mannetje voert dan zijn vrouwtje, en is het vrouwtje ook broeddriftig, dan begint zij spoedig met de nestbouw. Voorkeur hebben hooghangende, met dennentakken gecamoufleerde nestkastjes, waarin de vaak slordige nesten worden gemaakt. Daarom zal men voorzorgen moeten treffen en kokos of sisal touwnestjes in het nestkastje moeten vastmaken. Het legsel bedraagt meestal 3 tot 4 eieren, zelden zijn het er meer. Elke dag wordt en 1 ei gelegd, meestal in de vroege morgen. Na dertien dagen broedtijd, slechts het vrouwtje broedt en wordt bij een goede harmonie door het mannetje op het nest gevoerd, komen de jongen uit. Deze hebben een vlaskleurige huid, in de snavelhoek geelwitte randen en lichte grauwe gevlekte veren. In de leeftijd van 16 tot 17 dagen vliegen de jongen uit. De jongen worden grotendeels door het vrouwtje gevoerd, net als de verdere verzorging. Het mannetje neemt deel aan de opvoeding door het vrouwtje te voeren en deze geeft het door aan de jongen. Sommige mannetjes voeren als de jongen wat groter zijn ook direct aan de jongen of beginnen daarmee als de jongen zijn uitgevlogen. Twee en halve week na het uitvliegen zijn de jongen zelfstandig en moeten bij de ouders worden weggehaald. Meestal wordt het mennetje om deze tijd weer broedrijp en worden de jongen verjaagd. Bijzonder agressieve mannetjes laten zelfs het broedende vrouwtje niet met rust en daarom moeten zij vanaf het begin van de broed van het vrouwtje gescheiden worden. Na het uitkomen van de jongen kan men proberen de familie weer bij elkaar te brengen. Soms lukt dat, maar soms is het mannetje nog te onstuimig en moet hij weer verwijderd worden. In vele gevallen verzorgen de vrouwtjes de nakomelingen probleemloos op. Over de jeugdrui is weinig in de literatuur te vinden. Nitschky-germann (1993en 1993A) schrijft dat de rui op de leeftijd van drie maanden begint en dat de vrouwtjes dan niet meer van de ouderdieren te onderscheiden zijn. Mannetjes schijnen pas na de tweede rui volledig zwart te worden op de rug (tot die tijd zijn zij rond de stuit nog iets groenig).
Klages (1994) noemt alleen dat de jongen na 5 maanden ruiden en Biedermann (2002 en 2002 A ) geeft aan dat de jeugdrui met ongeveer drie maanden begint. De exacte duur van de jeugdrui schijnt niet beschreven te zijn.

Voeding.
Sijzen uit de nieuwe wereld golden vroeger wat betreft hun voeding als problematisch. Vele vogels stierven in beschermd milieu vroegtijdig als gevolg van verkeerde voeding. Tegenwoordig kent men de behoefte van deze soorten beter en de sedert enige tijd in de handel aangeboden sijzenmengelingen bieden een goede basis van een soortgerichte voeding. In het bijzonder de zaadmengelingen van de firma Blattner (87487) hebben zich bewezen en worden daardoor door vele carduelidenkwekers gebruikt. Ook mijn geelbuiksijzen kregen als hoofdvoer de mengeling “sijzen 1A. Deze mengeling bevat 20% negerzaad, perilla, slazaad, cichorei, sesam, maanzaad, klein dennenzaad, zomerraapzaad, teunisbloemzaad, lijnzaad enz. Buiten de broed- en ruitijd hebben de geelbuiksijzen naast dit droogvoer af en toe wat groenvoer nodig. Goed te verkrijgen, en ook het hele jaar niet te duur, zijn cichoreibladeren. Natuurlijk kan men ook vogelmuur of paardenbloembladeren geven. In de voortplantingstijd, en dan speciaal tijdens het opgroeien van de jongen, speelt groenvoer een erg grote rol. Dan zullen de oudervogels dagelijks halfrijpe zaden van wilde kruiden moeten krijgen. Daarvoor zijn vele plantensoorten geschikt, zie Sabel 1983. Al naar gelang de beschikbaarheid kan men paardebloemen, herderstasje, zuring, smalle en brede weegbree, bijvoet, verschillende soorten gras en zegge, teunisbloem, duizendknoop, melkdistel enz. verzamelen. Al deze voederplanten legt men echter niet eenvoudig op de bodem, maar bevestigt dit, ik doe dat meestal met een knijper, hoog boven in de takken of aan het volièregaas. Zo krijg je niet alleen een waardevolle voeding, maar zijn de sijzen geruime tijd bezig met het verkrijgen van voeding. Kweekt men in de winter, dan is het geven van groenvoer natuurlijk een probleem. Halfrijpe paardenbloemzaad kan men ook echter goed invriezen. Voor het voeren worden deze kort ontdooit, zodat ze niet papperig worden. Bij de winterkweek spelen ook kiemvoer en cichoreibladeren een belangrijke rol als opfokvoer. Strecker (1990) adviseert voor de tijd dat er geen groenvoer is, gekweekte paardenbloemen , die hij in een Turkse groentewinkel koopt. Eivoer als mede diervoer worden door de Geelbuiksijs in de regel niet gegeten. Mijn vogels raakten het niet een maal aan gedurende de broedtijd.

Mijn eigen ervaringen.
Met het verkrijgen van drie onverwante paartjes geelbuiksijzen in november 2004 ging een al lang bestaande wens in vervulling. Ofschoon een deel van de vogels afkomstig waren van een lid van het ICC, waren zij niet zo mooi, zoals ik me herinnerde van de eerste keer dat ik ze zag. En toen ik de drie mannetjes bij mij thuis kon vergelijken, viel mij gelijk op, dat eigenlijk iedere vogel anders gekleurd was. Alleen slechts een mannetje toonde de kleuring van een raszuivere geelbuiksijs in zijn compacte krachtige lichaamsvorm. Bij de vrouwtjes waren er minstens twee die mijns inziens als goede geelbuiksijzen uitzagen. De derde had een vaal groene bevedering en een veel te slank, langgerekt figuur. Na deze constatering was ik niet mee zo enthousiast over mijn geelbuiksijzen en ik ergerde mij er over dat ik bij de koop niet beter opgelet had. Ook de in de literatuur steeds vermelde vertrouwelijkheid tussen de sijzen kon ik bij de mijne niet waarnemen. Zelfs na maanden waren ze nog tamelijk schuw. Geelbuiksijzen schijnen bijzonder stress gevoelig te zijn, wat te merken is bij het uitvangen of bij het omzetten in de fotokooi. Na korte tijd gaan ze bol zitten zodat er weinig tijd is voor goede opnames te maken en de dieren weer snel in hun eigen omgeving terug gebracht moesten worden. Mijn geelbuiksijzen zijn paarsgewijs in kweekboxen ondergebracht met de maten 100x60x50 bij een bijbehorende temperatuur, dat wil zeggen in het begin slechts matig warm en dan, na een paar weken bij 21 tot 22 graden. De vogels kwamen echter niet zo erg in broedstemming en de mannetjes zongen niet erg vaak en helemaal niet zo fel als een sijsmannetjes normaal doet dat in broedconditie is. En dat ondanks dagelijks voeren van kiemzaad en afwisselend het geven van appel, wortel, cichorei en ontdooide halfrijpe grassen. Mogelijkerwijs was echter de kweekvoorbereiding te kort geweest. Begin februari bouwde een vrouwtje eindelijk een erg mooi nest in een met dennentakken bekleed nestkaste. In totaal werden er 4 eieren gelegd. Het tweede ei lag echter kort na de leg gebroken op de bodem. De andere drie eieren bebroedde het vrouwtje goed, helaas waren alle eieren onbevrucht. De eieren van dit vrouwtje waren erg klein en op een paar donder punten na geheel wit gekleurd. De maten waren 14,1×11,8, 14,4×11,2 en 14,9×11,4mm. Verdere broedpogingen ondernam dit paartje niet meer. Midden maart begon toch nog een tweede paar met de broedvoorbereidingen. Het vrouwtje dacht er echter niet aan om een nest te bouwen, zij legde het eerste ei op het kokosvezelnestje. Een snel door mij met sharpi gevormd nest had dan tot gevolg dat het nest helemaal niet meer gebruikt werd en de volgende drie eieren op de bodem terecht kwamen, waar zijn natuurlijk braken. Vier weken later begon de tweede ronde.
Wederom werd er geen nest gebouwd. Daar ik deze maal niet ingreep, werken de vier eieren op het kale kokosvezelnestje gelegd. Na het derde ei begon het vrouwtje vast te broeden. Na een paar dagen stelde ik vast dat het vrouwtje ’s nachts niet op het nest zat maar op een van de hoge zitstokken. Zo konden de eieren zich niet ontwikkelen. Van dit legsel kon ik nog van twee eieren de maat nemen. De grootte bedroeg 16,1×11,9 en 16,0×12,2 mm. Daarmee waren deze eieren beduidend groter dan van het vrouwtje nummer 1. Eind mei, bij de derde ronde, is het eindelijk beter gegaan. Zoals gewoonlijk bouwde het vrouwtje geen nest, maar zij broedde goed en alle drie de eieren waren bevrucht. Ik vreesde echter, dat de eieren, die zonder verwarmend nestmateriaal op de harde kokos lagen, zich niet verder zouden ontwikkelen. Tot mijn verbazing kwam er toch een jong uit, de andere embryo’s waren vroegtijdig afgestorven. Bij het ringen op de zesde dag, met een 2,5 mm ring had het jong al de ogen open. Het vrouwtje hield het jong nog twee dagen warm, alvorens zij met het broeden stopte op de negende dag. Op de leeftijd van zestien dagen verliet het jon , dat nog nauwelijks kon vliegen voor altijd het nest. Zelfs ’s nachts keerde het daarin niet terug. Zes dagen later lag de jonge vogel ’s morgens volkomen onverwacht dood op de bodem. Daar het de dag ervoor nog fit en geen vermageringsverschijnselen noch andere ziekteverschijnselen vast te stellen waren, vermoedde ik een ongeluk, waarschijnlijk tegen de zijkant van de kooi gevlogen, als doodsoorzaak. Daar het derde koppel geen enkel broedactiviteit toonde, was het dat dan met mijn kweek van geelbuiksijzen. Met deze vogels wilde ik het volgende jaar geen verdere broedpogingen meer beginnen en zette daarom de vogels te koop in “de Gefiederte Welt”. Ik was verrast over de vele reacties. Een kweker uit mijn buurt nam ondanks mijn waarschuwingen van het kleuronderscheid van de vogels en het slechte broedresultaat alle drie de koppels over.

Vertaler: De uitgebreide literatuurlijs is bij mij in te zien.

Naschrift:
Door Aswin Lemmens
De Duitse kwekers gebruiken over het algemeen geen eivoer bij het houden en kweken van vogels. Zij vinden dat niet nodig als je de tekorten van voedingsstoffen in het zaad aanvult met andere natuurlijke voedingsproducten. Volgens mijn mening geeft de heer Horst Mayer nogal snel de moed op. Na een jaar met Geelbuiksijzen proberen te kweken stopt hij er al mee. Kweken met Amerikaanse sijzen, zeker met de bijzondere soorten, vraagt een lange adem. Blijven uitproberen totdat je de goede kweekmethode hebt gevonden.