Met toestemming overgenomen uit Gefiederte Welt van 2007, nummer 10
Originele schrijver: Theo Kleefisch | Vertaler : Aswin Lemmens
Ten eerste wil ik er op wijzen dat de oude geslachtsnaam Spinus, die o.a. H.E. Wolters in zijn boek “De vogelsoorten van de wereld” voor de sijzen gebruikt heeft, zich internationaal nooit een plaats heeft kunnen verwerven en wordt zelfs door de gezaghebbende Duitse ornithologen niet meer gebruikt. Zo noemt men onze inheemse Elzensijs officieel niet Spinus spinus, maar Carduelis spinus, ook wanneer de uiterlijke duidelijke herkenbare afbakening van de sijzen van andere Carduelis soorten zoals de putter of kneu die de afgezonderde soortbeschrijving Spinus rechtvaardigen. Daar wij echter meer en meer van gemeenschappelijk Europese regelgeving afhankelijk worden en de wereld kleiner wordt, zullen wij er rekening mee moeten houden, uit het oogpunt van gezamenlijkheid, dat we ons geen eigengereidheid kunnen veroorloven.
Noot: Februari 2016 A. Lemmens. Het oorspronkelijke geslacht Carduelis is recentelijk weer opnieuw ingedeeld waarbij onder meer de sijzen nu als Spinus een zelfstandig geslacht vormen. De wetenschappelijke benaming van de Elzensijs is nu weer als voorheen Spinus spinus. Om verwarring te voorkomen is de nieuwe zienswijze in onderstaande tekst doorgevoerd en zijn de wetenschappelijke benamingen dienovereenkomstig aangepast
August Klages wijst in zijn kweekverslag voldoende op de problemen bij het onderscheiden van de verschillende ondersoorten van de Magellaansijs en inderdaad zal het een probleem worden om de sijzen in de volières van de sijzenkwekers te benoemen naar hun soort. De Magellaansijzen werden in de afgelopen tien jaar regelmatig ingevoerd. De exportlanden wisselden nogal eens regelmatig, zodat het vaak ging om verschillende geografische vormen, of anders gezegd, verschillende ondersoorten. Helaas werden deze omstandigheden door de kwekers slechts zelden opgemerkt, in het algemeen bekommerden zij zich maar weinigen hier om, de broedparen werden vaak willekeurig samengesteld en de ondersoorten met elkaar vermengd.
Het is weliswaar bedenkelijk dat juist nu de invoer van wildvang vogels door de EU voor altijd officieel verboden schijnt te zijn, zulke verwachtingen voor de opbouw van de in mensenhanden zijnde populaties bemoeilijken, maar anderzijds ook weer niet. Tenslotte zijn in de natuur de overgangen tussen de verschillende ondersoorten ook meestal vloeiend, dat wil zeggen in het overgangsgebied tussen de naast elkaar levende vormen komt het ook tot vermenging. Evenwel komen paringen tussen geografische ver van elkaar levende ondersoorten, zoals in gevangenschap gebeurd, in de vrije natuur niet voor. Anderzijds zullen wij in het geval van de Magellaansijs niet in de moeilijke situatie terecht komen om ooit de wilde vogels in de natuur te moeten aanvullen met vogels uit onze volières.
Toch zullen wij ons in de toekomst er voor moeten blijven inzetten dat bij het samenstellen van broedparen de ondersoorten niet vermengd worden, en dat dit hoogstens beperkt blijft tot de soorten van in de natuur al aan elkaar grenzende populaties. De bijgevoegde kaart van de verspreidingsgebieden met de aanvullende gegevens, zoals de gekleurde tekeningen van de elf officieel bekende ondersoorten van de Magellaansijs, zullen de kwekers toereikend de mogelijkheid bieden zich ter zake doende te informeren. Meer uitgebreide beschrijving van deze ondersoorten vindt u in Gefiederte Welt 2002 blz.47
Bij de gekleurde afbeeldingen van de verschillende ondersoorten van de Magellaansijs : van Stefanie Rick is het volgende op te merken: Mw. Rick is een medewerkster die al jaren lang werkzaam is bij het onderzoekmuseum Alexander Koenig in Bonn. Er zijn echter slechts volwassen mannetjes van de huidige ondersoorten met gelijke lichaamshouding en vergelijkbare lichaamsgrootte afgebeeld omdat alleen deze duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Als voorbeeld voor de tekeningen gebruikte zij representatieve balgen (geprepareerde huid van een vogel, door vertaler), hoofdzakelijk afkomstig uit eigen huis, als ook uit de gerenommeerde natuur musea in Noord-Amerika. In zijn algemeenheid moet er nogmaals op gewezen worden dat kleurafwijkingen binnen de gelijke ondersoort doorgaans normaal zijn, dat ook bv. de uitloop van de zwarte kop- en hals/borsttekening van individu tot individu binnen dezelfde ondersoort variëren kan. Het herkennen wordt nog bemoeilijkt door de vogels uit de overlappingsgebieden.
Welke een vloeiende overgang in tekening laten zien tussen de ondersoorten. De tekeningen van Mw. Rick moet men als leidraad gebruiken en de bevederingskleuren kunnen zowel in de intensiteit als in uitvloeiing niet volledig gelijk zijn met de volière vogels. Zover het niet gaat om Magellaansijzen die in Europa gekweekt zijn en waarvan de ouders niet willekeurig met elkaar vermengd zijn, moet het aan de hand van de tekeningen mogelijk zijn de Magellaansijs onder te verdelen.
Bij poppen is deze onderverdeling aanzienlijk moeilijker. Ze onderscheiden zich hoofdzakelijk in de kleurintensiteit van de basisbevedering tussen groengeel en grijsgroen en in de vleugeltekening en lichaamsgrootte.
De lichaamsgrootte van de popjes komt overeen met die van de mannetjes. De hulp die internet ons biedt bij het bepalen van de ondersoort is helaas meestal zeer twijfelachtig. Iedereen die zich geroepen voelt iets te moeten zeggen (en dat worden er dagelijks meer), kan dat ongecontroleerd doen. Daar worden vaak de avontuurlijkste “wijsheden” verspreid, die slechts zelden op werkelijke kennis van zaken berusten. Slechts goede natuurfoto’s met een duidelijke plaatsaanwijzing zijn hierbij voor het bepalen van ondersoorten werkelijk behulpzaam, helaas zijn ze uiterst zeldzaam.
De kaart toont ons drie duidelijk van elkaar gescheiden verspreidingsgebieden met verschillende ondersoorten. In het oosten zijn dat de ondersoorten: santaecrucis, bolivianus, tucumanus, magellanicus, alleni en ictericus die de tropische en subtropische laagland, zowel als de heuvellandschappen oostelijk van de Andes bevolken. In het westen gaat het om: capitalis, Paulus, peruanus en urubambensis, dit is de groep die de tropische, subtropische en gematigde gebieden langs de westelijke en centrale Andes bevolken. En tenslotte, in het noorden hebben we in het berglandschap van Guyana met een volledig geïsoleerde populatie van de ondersoort longirostris te maken.
Hiermee zal ook duidelijk weergegeven zijn, hoe de levensruimtes van deze ondersoorten aan elkaar grenzen. Respectievelijk welke ondersoorten zich in de vrije natuur met elkaar vermengen kunnen. Andere noodparingen, zullen wij dan ook in onze bestanden zo mogelijk niet moeten doen. De geïsoleerd levende populatie van de Spinus magellanicus longirostris heeft dan ook geen aanrakingspunten met ander ondersoorten en daardoor zijn er geen vermengingen. Zou er in de toekomst evenwel uitzonderingsvergunningen voor een of andere kleine import van Magellaansijs afgegeven worden, dan moet men de exacte herkomst van deze vogels proberen te achterhalen en deze ondersoorten zuiver te kweken.
Dat geldt ook voor vogels die afkomstig zijn van Zuid-Amerikaanse kwekers. Zulke importen die aanwijsbaar uit gecontroleerde kweekinrichtingen komen zullen in de toekomst waarschijnlijk toch mogelijk zijn. De kwekers ter plaatse weten vaak precies waar hun kweekmateriaal gevangen werd, waardoor de ondersoort bekend is. In het algemeen heb ik bij mijn vroegere reizen door Zuid-Amerika vaak de ervaring opgedaan dat de plaatselijke vogelkwekers zich veel meer bekommeren om de kweekparen zoveel mogelijk ondersoorten zuiver samen te stellen.
Zou het tot een versterkte samenwerking tussen Europese en niet-Europese kwekers komen, zou dat een positief neveneffect van de zojuist genoemde invoerbeperking van uit de natuur gevangen vogels in de EU zijn. Soms wordt de Magellaansijs ook met de Zwartborstsijs, Spinus notatus, uit Midden-Amerika of met de Olijfsijs, Spinus olivaceus, verwisseld. Bij de eerste, de Zwartborstsijs, helpt bij het onderscheiden de spitse, meer loodachtige kleur van de snavel als ook de iets zwartere schouderpartij. Hier hebben ook de popjes een zwarte kopbevedering.
De snavelkleur van de zuivere Magellaansijs is vanaf de basis meer zwart. De Olijfsijs is in tegenstelling minder in mensenhanden, hij is iets kleiner en bij de popjes geler aan de onderkant. Het meest zekere onderscheidingskenmerk, de hoger gelegen leefgebieden in Ecuador, Peru, en Noord-Bolivia, hebben wij als kwekers geen nut van. Andere sijzensoorten die met de Magellaansijzen verwisseld kunnen worden zijn de Diksnavelsijs, Spinus crassirostris, die toch een duidelijke krachtigere snavel heeft en ook vaak wat groter is, en de Saffraansijs, Spinus siemeradzkii, die in een klein gebied in zuidwest Ecuador voorkomt, maar duidelijk geler van kleur is. Aanvullende opmerkingen bij de verspreiding als ook tekstuele aanvullingen bij de getekende afbeeldingen.
Westelijke verspreidingsgroep
1. Spinus magellanicus capitalis (Cabanis, 1866) Gematigde zone langs de Andes in het Zuiden van Colombia (provincie Narino), zuidwaarts tot Noord-Peru (provincie Libertod). Ongeveer 11 cm, vleugellengte mannetje 61 mm tot 68 mm, zwarte keelvlek eerder minder uitgevloeid dan meer, Slagpennen met witte uiteinden, de stuit min of meer egaal olijfgroen van kleur, alle staartveren met een gele basis tot een derde van de staartlengte, buikbevedering witachtig van kleur, mannetjes uit de zuidelijke Ecuador populatie zijn iets kleur intensiever dan de mannetjes uit het Noorden. Bij de popjes is de vleugellengte 62 tot 66 mm, de bovenkant is in het algemeen geel, de rug en de onderkant van de staart zijn groenachtig, aan de onderzijde van het lichaam bleek grijs met gele of olijfkleurige zweem aan de borst en keel, buik witachtig en dekveren van de staart aan de onderkant grauwwit.
2. Spinus magellanicus paulus (Todd, 1926)
Tropisch en subtropisch gebied van Zuid-Ecuador langs de westkant van de Andes tot ongeveer 17 graden zuiderbreedte, ongeveer 10 cm groot. Deze ondersoort wordt in kwekerskringen ook vaak Incasijs genoemd, alhoewel deze naam gezien het verspreidingsgebied eerder voor de ondersoorten peruanus en urubambensis toepasselijk is. De naam kan ook makkelijke tot verwisseling met Engelse Andessijs (Spinus spinescens) leiden. De lengte van de vleugels van het mannetje is 60 tot 68 mm, de keelvlek is van alle ondersoorten het meest rond van vorm, de gele basis van de buitenste staartbevedering loopt ver naar beneden (vlaggen, vertaler), de stuit is geler en intensiever van kleur dan bij de capitalis. Beide geslachten zijn groengeel op de buik gekleurd. De popjes zijn aan de bovenzijde grauwer de stuit en dekveren aan de onderkant van de staart zijn groengelig. De wangen zijn groener dan bij de capitalis. De vleugellengte is 61 tot 66 mm.
3. Spinus magellanicus peruanus (Berlipsch & stolzmann, 1896)
Tropisch en subtropische zone van de Centrale Andes in Peru zuidwaarts tot Cuzco en Ayacucho, 11 tot 12 cm groot. Het mannetje is gelijk aan Paula maar groter en aan de bovenzijde meer groen, de stuit is donkerder geel, de vleugellengte is 65,5 tot 73 mm. De popjes zijn aan de bovenzijde meer olijfkleurig dan grauw kleurig, de vleugellengte is 68 tot 72 mm.
4. Spinus magellanicus urubambensis (Todd, 1926)
Gematigd leefgebied in het in het zuiden van Peru, vanaf Cuzco zuidwaarts tot in de Noord-Chileense provincie Tarapaca, ongeveer 13 tot 14 cm groot. In het algemeen, groter dan de Teruana. Vleugellengte mannetjes is 67 tot 78 mm. De popjes zijn vaak aan de onderzijde bleekgrauw tot groenkleurig in de aarsstreek en de staartdekveren aan de onderkant zijn geelachtig, de vleugellengte is 67 tot 72 mm.
Oostelijke verspreidingsgroep
5. Spinus magellanicus santaecrucis (Todd, 1926) Subtropisch voorgebergte van de Andes in het Zuidoosten van Bolivia (Santa Cruz) en zijn 12 cm groot.
6. Spinus magellanicus Bolivianus (Sharpe, 1888)
Gematigde gebieden van de oostelijke Andes in centraal en zuid-Bolivia, ongeveer 13 cm groot. Bij het mannetje reikt het keelzwart gewoonlijk tot op de borst, de schouders en de rug zijn duidelijk zwart doorgekleurd. Bovendekstaartveren zijn zwartachtig, de staartveren zijn breed geel omzoomd. In gebieden waar zich de leefgebieden van de Spinus magellanicus bolivianus met die van de Kordillensijs (Spinus uropygialis) of olijfsijs (Spinus olivaceus) overlappen komen er waarschijnlijk hybride soorten voor (bastaarden, vertaler). De hybriden van deze ondersoort met de Kordillensijs zijn echter goed aan de gele vlek aan de zijde van de nek te herkennen.
7. Spinus magellanicus Bolivianus (Sharpe, 1888)
Gematigde gebieden van de oostelijke Andes in centraal en zuid-Bolivia, ongeveer 13 cm groot. Bij het mannetje reikt het keelzwart gewoonlijk tot op de borst, de schouders en de rug zijn duidelijk zwart doorgekleurd. Bovendekstaartveren zijn zwartachtig, de staartveren zijn breed geel omzoomd. In gebieden waar zich de leefgebieden van de Spinus magellanicus bolivianus met die van de Kordillensijs (Spinus uropygialis) of olijfsijs (Spinus olivaceus) overlappen komen er waarschijnlijk hybride soorten voor (bastaarden, vertaler). De hybriden van deze ondersoort met de Kordillensijs zijn echter goed aan de gele vlek aan de zijde van de nek te herkennen.
8. Spinus magellanicus magellanicus (Viellot, 1805)
De zuidelijkste verspreiding heeft zonder twijfel de nominaatvorm, zij is in Argentinië van Corrientes tot Rio Negro en in Uruguay thuis, grootte ca. 12 cm. De vleugellengte van de mannetjes 70 tot 74 mm, de stuit sterk geel, bovendekveren van de staart olijfgroen, staartpennen zwart met bleekgele basis, middelste vleugeldekveren zwart met bleek olijfgroene uiteinden, de grote vleugeldekveren zwart met bleke en sterk gele uiteinden, de vleugelpennen zwart met sterk gele, naar de uiteinden toe wit, ondervleugeldekveren geel evenals de onderstaartdekveren. Het popje aan de onderkant groenachtig geel wat naar de staart toe witachtig wordt. Vleugellengte 68 tot 72 mm.
9. Spinus magellanicus alleni (Ridgway, 1899)
Deze vorm bewoont de subtropen van de Argentijnse Chaco Austral richting het noorden via West-Paraquay, zuidoost Bolivia tot in het zuiden in het Braziliaanse Mato Grosso, hij is ca. 11 cm groot.
10. Spinus magellanicus ictericus (M.H.K. Lichtenstein, 1823)
Deze ondersoort heeft het grootste verspreidingsgebied. Ze reikt van de provincie Formosa en Misiones in Noordoost-Argentinië via Oost-Paraquay en Zuid-Brazilië noordoostwaarts tot aan de oostelijke Mato Grosso, Goias en Piaui. Deze soort is 11 tot 12 cm groot, de vleugellengte van het mannetje 66 tot 71 mm en het popje 65 tot 72 mm.
Noordelijke (monotypische) verspreidingsgroep
11. Spinus magellanicus Longirostris (Sharpe, 1888)
Deze ondersoort bewoont de tropen in het bergland van Guyana van Zuidoost Venezuela en Roraima in het noorden van Brazilië. Hij is 11,5 cm groot en de vleugellengte van het mannetje is 60 tot 64 mm, de afkanting van de keelvlek is vaak hoekig, de bovenkant vaak zwart gevlekt. De onderstaartdekveren zijn bij beide geslachten geel, de gele basis van de buitenste staartpennen is niet zo breed. Het popje is bleekgrauw aan de buikbevedering en de onderstaartdekveren. Vleugellengte is 58 tot 61 mm. Bij deze vorm is er een duidelijk verschil waar te nemen tussen de niet geruide vogels en het versleten verenkleed m.b.t. kleurintensiteit en aan het donkere verenkleed aan de bovenkant, Zo zijn bijvoorbeeld de wit omzoomde vleugelpennen van beide geslachten later minder goed waarneembaar.