Vertaald door Jan & Marijke Wolvekamp.
2008.
De treursijs, Carduelis tristis, is gemakkelijk waar te nemen gedurende lente of zomer, als een vliegende in golven bewegende gele flits die perchicoree, perchicoree roept. Met zijn korte grove conisch gevormde snavel is de treursijs een kenmerkend lid van de zaadetende vogels van Noord-Amerika en valt onder de vinkachtigen (Fringillidae).
Hij broedt over heel zuid Canada, van Brits Colombia tot New-Foundland en over een groot deel van de Verenigde Staten. Als woonomgeving prefereert hij dun beboste gebieden met een voorkeur voor boomgaarden en bomen langs de wegen, Als de winter nadert verhuist de Treursijs, met tussenposes, richting het zuiden. Zijn wintergebied beslaat zuid Brits Colombia, Manitoba, Ontaria, New Brunswick, Nova Scotia en een groot deel van de Verenigde Staten.
De gemiddelde grootte van de Treursijs is 11 cm, hetgeen ongeveer gelijk is met die van de Engelse mus. In het voorjaar ruien de vogels, behalve hun zwarte vleugels en staartveren, en de snavel van beide seksen verandert in oranje. Het mannetje krijgt een schitterende kanariegele bevedering met een opvallende gitzwarte kap. In de vlucht zie je duidelijk het contrast tussen de witte romp en de zwarte staart. In de zomer is het vrouwtje olijfgeel met een gele bef en borst. Als de rui in de herfst voltooid is het mannetje felgeel en het vrouwtje iets valer geel. Hun vleugels zijn zwart met witte vleugelpennen. De zwarte staart is met wit geëtst. De kop en nek zijn zachtgeel met ‘s zomers hier en daar een vleug helgeel. De schouder van het mannetje is helgeel. Gedurende hun eerste herfst zijn de jonge vogels bruin van boven met geelachtige bijna witte vleugels en zwarte schouders, dat is het onderscheid met hun ouders. Een vogel die erg veel lijkt op de Amerikaanse Treursijs is de Mexicaanse sijs (Carduelis psaltria) die af en toe wordt waargenomen in Brits Colombia. Hij is iets kleiner dan de Amerikaanse Treursijs, ongeveer 10 cm groot. ‘s Zomers is de volwassen man meer zwart of olijfbruin van boven dan geel en hij behoudt het gehele jaar zijn zwarte cap. Het vrouwtje heeft in plaats van een lichtgele
een olijfkleurige romp. Beide soorten voeden hun jongen met uitgebraakte verteerde plantenresten.
In het voorjaar kan de start van de hofmakerij van de mannetjes voor een enkel vrouwtje worden waargenomen doordat ze haar achtervolgen. Het vrouwtje vliegt onduidelijk zigzaggend en het mannetje gaat soms over in een gelijkmatige vlucht. Tijdens de hofmakerij blijft het paartje in de rondte vliegen waarbij het mannetje constant zingt. Het koppelen en de nestbouw vindt plaats aan het eind van de zomer. Het mannetje bakent zijn terrein af door al zingend van roestplek naar roestplek te vliegen aan de rand van zijn terrein. Hij cirkelt rond en vertoont hierbij twee soorten van vlieggedrag: een lage vlakke vlucht en een overdreven versie van zijn normale golvende vlucht waarbij hij, met de vleugels strak tegen het lijf, naar de aarde duikt en spreidt dan zijn vleugels voor een lange zweefvlucht. Twee of drie paartjes werken samen in een territorium om elkaar te helpen met voedsel zoeken en zich te verdedigen tegen roofdieren. Daar waar ruim voldoende water en voedsel aanwezig is een groter aantal nesten bij elkaar waargenomen.
Het vrouwtje bouwt, in de late zomer, het nest op zo’n 10 meter van de grond aan de buitenkant van een bossage of boom. Het nest wordt razendsnel (in een tijdsbestek van zo’n 10 tot 40 minuten) gebouwd, waarbij het nestmateriaal wordt aangebracht. Daarna wordt er vaak dagenlang niets meer aan toegevoegd. De gemiddelde tijd die nodig is voor het bouwen van een nest tot aan het leggen van het eerste ei bedraagt zo’n acht dagen. Voor de nestbouw stript het vrouwtje vezels van dode bomen, onkruid en klimplanten en verstevigt de buitenkant met wilg en gras. De rand wordt versterkt met boomschors dat ze vastplakt met spinrag en cocondraden van rupsen. Het nest wordt verder bekleed met onderdelen van distels, onkruid en kattenstaartjes. De binnendiameter bedraagt dan zo’n 6,5 cm. Het mannetje wordt tijdens de materiaalvluchten vaak bijgestaan door het vrouwtje maar de nestbouw is volledig haar afdeling. Het mannetje zingt vlak bij het nest, terwijl hij zijn vrouwtje roept. Zodra gevaar dreigt begint het mannetje zacht te zingen of roept: bearbee, bearbee, bee, bearbee.
Waarom de Amerikaanse Treursijs zo laat in het jaar (Juli – September) broedt heeft menig onderzoeker hoofdbrekens gekost. De Amerikaanse Treursijs is de enige vink die zijn bruidskleed bij de rui behoudt, de meeste vinken krijgen vlak voor het broedseizoen een bruidskleed. Omdat de verlengde rui voor de vogel aangenaam is in een gematigd klimaat veronderstelt men dat de lange ruiperiode de enige manier is waarop een vogel met een proteïnearm dieet de energievretende vraag van het broeden kan volstaan. Dus de ruitijd zal eerder het moment van broeden bepalen dan de aanwezigheid van voedsel, alhoewel de overvloed van zaden in de late zomer voor de jongen meer voedsel biedt dan de maanden mei of juni. De Amerikaanse Treursijs legt vier tot zes blauwachtig, witte eieren ter grootte van een pinda. Terwijl het vrouwtje de eieren uitbroedt wordt ze door haar partner gevoerd. Met zijn bek vol met zaden vliegt het mannetje met veel vertoon en geroep naar het nest. Het hongerige vrouwtje reageert door zacht teeteeteeteete te roepen. Soms verlaat het vrouwtje het nest om het zaad te ontvangen. Andere keren strijkt het mannetje neer op de rand van het nest, neemt de snavel van zijn partner in de zijne en voert haar dan als een nestjong.
Bij het uitkomen zijn de jongen bedekt met grijs dons. Na drie dagen gaan de ogen open. De eerste week zijn de jongen stil, maar de tweede week kijken ze actief en luidruchtig uit naar de ouders die voedsel brengen. Een hoeveelheid onverteerde zaden, gebonden met slijm, wordt door de ouders in de bek van de jongen opgegeven. In het begin verwijderen de ouders de uitwerpselen van de jongen, maar later gooien de jongen hun uitwerpselen op de rand van het nest waardoor een mestlaag ontstaat. De jongen groeien snel en als ze op de leeftijd van 11 tot 15 dagen het nest verlaten heeft het dons plaatsgemaakt voor hun olijfgele verenkleed. Kort voor de komst van de veren ontwikkelen zij een “bevederingsroep” dat klinkt als chick-kee of chick-wee. Het eerste jong klimt het nest uit naar de dichtstbijzijnde tak en test experimenteel zijn vleugels op korte vluchten. De anderen volgen snel. Het vrouwtje begint met de constructie van een nieuw nest voor de tweede broedronde. Het mannetje is nu verantwoordelijk voor het voeden van de jongen en ziet het als zijn plicht om te luisteren naar de bevederingsroep. Binnen een maand tijd zijn de jongen zelfstandig en geven zij deze roep niet meer.
De Amerikaanse Treursijs leeft op een gevarieerd dieet. Omdat de vogel in principe een zaadeter is heeft hij voor het grootste gedeelte van het jaar een overvloed aan voedsel, inclusief de zaden van de distel, Paardebloem, ambrosia, cosmos, (gele) morgenster, zonnebloem en els. Alhoewel de Amerikaanse vink minder gevarieerd eet, verbruikt de Treursijs meer soorten zaad. Hij vliegt bijvoorbeeld naar een cluster van zaadcapsules in de top van een avondsleutelbloem en klemt zich zodanig vast aan de stengel dat hij keurig de zaden eruit kan halen. Als in het voorjaar de katjes aan de berken en elzen hangen grijpen ze zich met hun tenen stevig vast aan de takken en trekken ze met de snavel los. Door zulke behendigheid met de poten en de snavel, gecombineerd met het geringe gewicht (ongeveer 11 gram), zijn de Treursijzen in staat om voordeel te behalen uit voedselbronnen die betrekkelijk ontoegankelijk zijn voor mogelijke mededingers. De vogels eten ook plantenluizen, rupsen en de larven van galnoten en fruit. Uitgezonderd de broedtijd is de Treursijs een sociale vogel die met soortgenoten voedsel zoekt en rondtrekt. In de winter vermengt hij zich met zijn soortgenoten, de Barmsijzen en andere sijzen, om te foerageren in de kruidachtige velden en in boomgaarden dichtbij beboste gebieden. In hun wintergebieden is het gemakkelijk om de Treursijs te lokken met vogelvoeder. Hij heeft de voorkeur voor de voederkolom met een zitstok bij ieder gat. Deze kolommen kunnen gevuld worden met zonnebloemzaden of nog beter, de in de handel zijnde, distel- of de uit Afrika geïmporteerde negerzaden. De vogels komen ook naar vensterbanken en voedertafels waar zij gierst, millet, kanariezaad, gebroken nootjes en zonnebloempitten zullen eten. Voor het losbarsten van een storm ziet u de vogels op een waanzinnige manier aan de voedertafels eten en laten dan een opmerkelijke toename aan gewicht zien. Dit gedrag zal ertoe bijdragen dat de Treursijs zeer nadelige toestanden weet te overleven.
Treursijzen en hun eieren kunnen ten prooi vallen aan verschillende roofdieren zoals katten, wezels, slangen, sprinkhanen, Vlaamse gaaien en haviken. Als de vogels verstrikt raken in spinnenwebben of in klissen kan dit ook de dood tot gevolg hebben. De koespreeuw legt zijn eieren in de nesten van kleine zangvogels zoals de Treursijs. Maar het zangvogelzaaddieet is onvoldoende geschikt voor het koespreeuwjong. De meeste gaan hierdoor dood. Maar de aanwezigheid van de Koespreeuw verstoort wel een geslaagd broedsel van de treursijs.
Het “Breeding Bird Survey of Canada” geeft ons een overzicht van de populaties van de algemenere vogelsoorten. Ondanks dat deze de Treursijs als gewoon bestempelt, toont het overzicht een achteruitgang van de broedpopulaties van de Treursijs in de kuststroken, centraal en zuid Ontario en Quebec, en de binnenlanden van 1966 tot 1983. Onderzoeken in de Verenigde Staten hebben ook een jaarlijkse achteruitgang van 4 % aangetoond. Vernietiging van het broedgebied door de landbouw en verstedelijking zijn hier debet aan. De “Christmas Bird Count”, een winteroverzicht, geeft een toename aan van het aantal Treursijzen tijdens de overwintering. Deze overzichten zijn echter niet met elkaar in tegenspraak. De toename van het aantal overwinteraars is te danken aan het aantal voederplaatsen, toch neemt de populatie in zijn geheel af. Vogelpopulaties, inclusief die van de Treursijs, wijzigen zich constant door de levensomstandigheden om hen heen. Om deze veranderingen te onderkennen is een gerichte studie van deze factoren noodzakelijk.